Op 4 juli overleed de Nederlandse dichter, columnist en schrijver Remco Campert. Naar aanleiding van zijn overlijden deelde menigeen op sociale media een fragment van zijn verzetsgedicht ‘Iemand stelt de vraag’ (1970). Vooral het tweede gedeelte van dat gedicht circuleert alom. In 1987, bij de uitvaart van de Nederlandse socialistische politicus en ex-premier Joop den Uyl, droeg Remco Campert het volledige gedicht voor. Zijn vader, de dichter Jan Campert, hekelde in 1933 met zijn ‘Ballade der verbrande boeken’ het nazisme. In 1941 schreef hij ‘Het lied der achttien doden’ toen de nazi’s achttien verzetsstrijders executeerden. Vader Jan Campert hielp ook Joden naar België ontsnappen. In de zomer van 1942 werd hij door de Duitsers gearresteerd. Via het concentratiekamp van Buchenwald kwam hij in dat van Neuengamme terecht. Daar bezweek hij in de winter van 1943 op veertigjarige leeftijd.
Iemand stelt de vraag
Remco Campert (1970)
Het was een geweldig feest
er stierven drie mensen
een van ouderdom
een door alcohol
een omdat hij vocht met de slang
O maar er werd gezongen
gedanst en gedronken!
De pijp ging rond en de pruim
oude verhalen werden nieuw
opa´s stonden in hoog aanzien
die zeiden dat het zo altijd was geweest
en altijd zo zou blijven
en de kinderen bleven erbij
tot ze niet meer konden.
O maar er werd gedanst
en gevrijd bij het leven
een dag een nacht en een dag!
Tot het zout op was
de kruiken leeg
en de schelpen door de kroegbaas
weer afgepakt
toen wankelden ze lachend de berghelling op
sliepen hun roes uit in het gras
een nacht en een lange dag
Terwijl ze sliepen
reden
beladen met het werk van hun handen
in kratten en balen verpakt
in bewaakte colonnes
de vrachtwagens naar de stad
de stad van de banken en de congressen
de stad van de krotten en open riolen
de stad van de mooie dames met chauffeur
de stad van de hoeren voor een knaak
de stad waar iedereen verdient het zout in de pap
iedereen die een vinger in de pap heeft
de stad waar ze altijd van droomden
de stad die ze nooit zouden zien.
Verzet begint niet met grote woorden
maar met kleine daden
zoals storm met zacht geritsel in de tuin
of de kat die de kolder in z´n kop krijgt
zoals brede rivieren
met een kleine bron
verscholen in het woud
zoals een vuurzee
met dezelfde lucifer
die de sigaret aansteekt
zoals liefde met een blik
een aanraking iets dat je opvalt in een stem
jezelf een vraag stellen
daarmee begint verzet
en dan die vraag aan een ander stellen.
iemand weigert de schelp
iemand houdt op met dansen
iemand smijt de kroegbaas de kruik in ´t gezicht
iemand zegt opa de pest met je oude verhalen
iemand wil het alfabet leren
iemand pakt de opzichter z´n zweep af
iemand steelt een geweer
iemand zegt dit is mijn grond
iemand staat zijn dochter niet af aan de landheer
iemand antwoordt niet met twee woorden
iemand houdt zijn graan verborgen
iemand viert geen feest als de vrachtwagens komen
iemand spuugt op de grond als hij de soldaten ziet
iemand snijdt de banden door
iemand verschuilt zich in het woud
iemand droomt niet meer
iemand richt zich op
iemand is voor altijd wakker
iemand stelt de vraag
iemand verzet zich
en dan nog iemand
en nog iemand
en nog.
Het lied der 18 dooden
Jan Campert (1943)
Een cel is maar twee meter lang
en nauw twee meter breed,
wel kleiner nog is het stuk grond
dat ik nu nog niet weet,
maar waar ik naamloos rusten zal,
mijn makkers bovendien,
wij waren achttien in getal,
geen zal den avond zien.
O lieflijkheid van lucht en land,
van Hollands vrije kust –
ééns door den vijand overmand,
vond ik geen uur meer rust;
wat kan een man oprecht en trouw,
nog doen in zulk een tijd?
Hij kust zijn kind, hij kust zijn vrouw
en strijdt den ijdelen strijd.
Ik wist de taak die ik begon
een taak van moeiten zwaar,
maar ’t hart dat het niet laten kon
schuwt nimmer het gevaar;
het weet hoe eenmaal in dit land
de vrijheid werd geëerd,
voordat een vloekb’re schennershand
het anders heeft begeerd,
voordat die eeden breekt en bralt
het misselijk stuk bestond
en Hollands landen binnenvalt
en brandschat zijnen grond,
voordat die aanspraak maakt op eer
en zulk germaansch gerief,
een land dwong onder zijn beheer
en plunderde als een dief.
De rattenvanger van Berlijn
pijpt nu zijn melodie;
zoo waar als ik straks dood zal zijn,
de liefste niet meer zie
en niet meer breken zal het brood
noch slapen mag met haar –
verwerp al wat hij biedt of bood
die sluwe vogelaar.
Gedenkt, die deze woorden leest,
mijn makkers in den nood
en die hen nastaan ’t allermeest
in hunnen rampspoed groot,
zooals ook wij hebben gedacht
aan eigen land en volk,
er komt een dag na elke nacht,
voorbij trekt ied’re wolk.
Ik zie hoe ’t eerste morgenlicht
door ’t hooge venster draalt –
mijn God, maak mij het sterven licht,
en zoo ik heb gefaald
gelijk een elk wel falen kan,
schenk mij dan Uw genâ,
opdat ik heenga als een man
als ik voor de loopen sta.
Ballade der verbrande boeken
Jan Campert (1933)
Zij grepen naar ons met schennende handen,
de lucht was vervuld van hun brallend woord,
zij gingen ons allen tesamen verbranden,
met ieder boek werd een kunst’naar vermoord.
Op smerige karren heeft men ons gesmeten,
die reden door rijen van hoon en gejoel
naar een plein waar Genosse Hans Heinz Ewers
zat op zijn Heiligen, Zuiveren Stoel.
– Fallada, mogen de vlammen je vreten! –
WIE ZAL LÄMMCHEN VERGETEN?
Zij roofden ons weg uit bibliotheken,
zoo moeizaam in lange jaren ontstaan;
een hord wraakzuchtige, dwaze leeken
bestond het aan ons de handen te slaan.
Het volk in de straten en op de pleinen,
verblind en bezeten, tot alles bereid,
de bende der talloos Onnoozele Kleinen
verheerlijkt met Heil’s deze Stommiteit!
– Van Thomas Mann is slechts asch gebleven! –
MAAR DE BUDDENBROOKS LEVEN!
De droomen, die de besten eens bezielden,
het Lief en Leed, dat in ons werd tot woord,
het werk, waarvoor de duizenden eens knielden,
de stemmen naar wie elkeen heeft gehoord,
men trachtte hen voor altijd uit te roeien,
men richtte aan een grootsch auto da fé…
Genossen hört, de felle vlammen loeien,
zij nemen al uw schande met zich mee!
– Vuur, neem de werken van Wassermann aan!
JUNKER ERNST BLIJFT TOCH BESTAAN!
En overal in de Germaansche landen,
in ieder dorp, in elke kleine stad
was er een plein, waar wij op hoog bevel verbrandden
en waar men onze asch met voeten trad,
was er een Mond, die niet wist wat hij zeide,
was er een Hand, die niet wist wat zij deed…
Vergeef dit volk als het in andere tijden
zijn eigen blinde Euveldaden weet!
– Geen uur, Arnold Zweig, zal je rijk meer duren! –
GRISCHA STOND VOOR HEETER VUREN!
De rook trekt tot een donk’re wolk tesamen,
de wind verwaait het poovere restant;
vergaan het werk, vergaan de vele namen,
die waren eens de glorie van dit land.
De heeren, die het alles beter weten,
vieren luidruchtig het symbolisch Feest,
maar één ding werd tot eigen schâ vergeten:
dat onaanrandbaar is: de goede geest!
THOMAS MANN, FALLADA, WASSERMANN, ZWEIG WONNEN REEDS DAS EWIGE REICH!
Afbeelding: Flickr